BERT BEVERS EN DE TIJD
De lijvige dichtbundel Onaangepaste Tijden van Bert Bevers, geïllustreerd met fijnzinnige tekeningen van Ron Scherpenisse, is een nieuwe mijlpaal in zijn literaire oeuvre. Na Afglans, een overzicht van zijn productie van de 20ste eeuw, heeft hij enkele kleinoden uitgegeven, maar nu was het weer eens de tijd om een volumineuzer werk op de markt te brengen.
Wat is er sinds Afglans veranderd? Alvast niet de onderwerpen van zijn gedichten. Bevers haalt de mosterd nog steeds bij kunstwerken, dieren, krantenberichten, de dood van een naaste. Een gedicht zoals Nieuwjaarsdag heeft een gelijkaardig voorwendsel als de Hervonden klassenfoto uit 1988, de Ardea Cinerea uit dezelfde periode geldt de Pteroglossus viridis. Dromen lijkt wel de echo van Nocturne en deze twee gedichten op zich zouden een vergelijkende studie waard zijn. En evenmin de woordenschat is anders.
Er zijn toch wel wat verschillen. Bevers’ versregels zijn doorheen zijn loopbaan als dichter stelselmatig langer geworden, hij heeft nu ook zijn komma’s en zijn hoofdletters teruggevonden, zich ei zo na (het sonnet Doelman in vlucht vormt hierop een virtuoze uitzondering) ontdaan van vooraf opgelegde gedichtstructuren en is anderzijds veel guller met klankprocédés, oxymorons. Men zou haast denken dat zijn gedichten prozaïscher geworden zijn. Eerder is het zo dat Bevers begrepen heeft dat het poëtisch effect niet uit de vorm hoeft te worden geput. En wanneer hij bijvoorbeeld rijmen (zoals het klankspel van de zeer nabije rijmen in Boustrofedon die de beweging echoot, het beschrijvend gedeelte in Nod) en alliteraties gebruikt, dan hebben die wel degelijk een inhoudelijke functie in de hele economie van het gedicht.
Maar ook op het vlak van de materie is er evolutie. Ten opzichte van Afglans zijn de gedichten van Onaangepaste Tijden minder zwaar, duidelijker, minder emotioneel, minder existentieel. De dichter stelt (zich) in deze 21ste eeuw amper nog vragen.
Genese van de tijd
De overgrote meerderheid van de gedichten uit Afglans vertonen in hun individuele opbouw een eenheid van tijd. De tijd is één, uniform, en er is slechts één tijd. De beschrijving van de Avon in Bath ademt immobiliteit net zoals in Ardea Cinerea de blauwe reiger die staat te zijn of de Zilveren Favorieten van Alma Tadema: hun wereld lijkt wel monochroom. Geen Caleidoscoop. Het gepredestineerde schema dat Bevers in de bundel gebruikt, meestal vier terzetten, wijst hier ook op. De dichter staat hierbuiten, neemt waar en reflecteert. Dit is zijn rol. In de gedichten van de cyclus Van oude Oevers is er geen tijdsverloop tussen de eerste en de laatste versregel. De dichter is een schilder, en dan zeker geen kubist. In het gedicht Stabilitas Loci (1994) overheerst nog een grote harmonieuze simultaanheid der gebeurtenissen: het is altijd tijd.
In de cycli Stand en Trek zet Bert Bevers een belangrijkere stap in de richting van het bestuderen van de tijd zelf als object. Het onderwerp van bijvoorbeeld Genese is ten volle de tijd zelf en het expliciete onvermogen van de dichter om die te vatten. Dit geldt ook voor de tijdsperspectieven in Sehnsucht.
De gedichten uit Onaangepaste Tijden kan men grotendeels opsplitsen in gedichten over dieren, geografische gedichten, gedichten bij kunstwerken, gedichten bij historische gebeurtenissen en gedichten over (levende en dode) mensen. Dat is voor wie graag houvast wil. Uiteindelijk is elke indeling arbitrair en zegt die meer over de indeler dan over het ingedeelde. We zullen immers zien dat het thema van de tijd doorheen alle gedichten van de bundel verweven zit.
Er zit zoveel meer progressie, voorbijgang, in gedichten zoals Afgemat vosje en Alleen op Sulawesi dan in de oudere dierengedichten. Van begin tot einde van het gedicht Brekxsche Hoven heeft de lezer samen met de hoofdpersonages heus een hele wandeling afgelegd. De gedichten in Onaangepaste tijden worden gekenmerkt door een opeenvolging van tijdsmomenten, van verschillende duur, af en toe doorspekt met flashbacks. De tijd is ook al niet meer lineair, en is een enkele keer gewoon omgekeerd (Jozef Eijckmans voelt de Groote Oorlog). A rebours, als een kreeft.
De verteller is in Onaangepaste tijden nu ook volwaardig medeprotagonist in het gedicht geworden. Er is interactie tussen de pteroglossus en de bezoeker, terwijl de blauwe reiger van Ardea Cinerea de dichter niet opmerkte. De dichter wordt zelfs zodanig koster en pastoor in zijn oeuvre, dat hij zich nog maar terloops waagt aan de uitdrukking van zijn schaars zelfbewustzijn. En als hij dat al doet voelen we hier vooral dat Bevers zich over zijn ambacht geen blaasjes wijsmaakt: Er zijn er zelfs die lezen (Uit het dagboek van ene prins).
De keuze van het schilderij Avondmaal van Michael Triegel bezegelt de overlapping van verschillende momenten, decors, binnen één werk, de spanning die gecreëerd wordt door opeenvolging simultaan af te beelden. De geografische gedichten worden gekenmerkt door perspectieven die samen een anachronisme vormen (Keulen), verbazende associaties, flagrante contrasten, - en deze worden vaak ondersteund door sublieme oxymorons (gillende stilte, opkomst neergang, kleine Karel, zwijgen uit volle borst, liefdevolle gevangenis), subliem omdat ze zo aannemelijk en waarachtig overkomen; die anachronismen in de perspectieven zijn een beetje het verschijnsel dat Stefan Hertmans beschrijft in Steden. De geest van de dichter springt van het heden naar het verleden en terug bij het bekijken van een foto.
In deze bundel staan de gedichten bol van gelijktijdige gebeurtenissen die onvermoed en ogenschijnlijk zonder verband naast mekaar staan, bestaan, maar waar de dichter toch niet om heen kan. In Bologna is de verteller de bevoorrechte getuige van de gelijktijdigheid van Dante en moderne jonge vrouwen. En er kan heel veel weg worden afgelegd in draaiende deuren (Caleidoscoop, Uit het dagboek van een prins), zonder men daarom ergens geraakt. Er is ook omkering van perspectief (l’arroseur arrosé) zoals in Canterbury, cirkelvormig alweer, niet lineair.
Bevers speelt ook graag met spanning tussen decor en voorgrond, waarbij dan het decor de hoofdrolspeler wordt of de actie dan weer tot randverschijnsel vervaagt (Dagboekblad). Bijzonder knap hoe hij De kamer van Justus Lipsius onderste boven haalt: het is de achtergrond die ‘gebeurt’. Zo ook voor la petite histoire: de anekdote wordt belangrijker dan het geschiedkundig feit (In vitrines). In het onbeweeglijk doek van Memling (Obrecht) beschrijft Bevers precies wat je net niet ziet, het negatiefje van de tijd, als het ware. Onder de wind is ook een negatiefje. Net zoals in Avondmaal verdwijnt het subject, over welk dier het gaat is bijzaak, het zijn de sporen die tellen.
Tijd wordt stilaan iets ongrijpbaars voor de dichter maar ook een obsessie. Niet verwonderlijk dat hij Einstein een hoofdrol laat spelen (Einstein en Ensor op het strand, Jozef Eijckmans voelt de Groote Oorlog). Het is weer een petite histoire, maar krijgt een profetische dimensie, de omineuze dreiging van het nog niet gebeuren. Het gaat Bevers om onrijpe tijd (Facsimile), of juist overrijpe (Wachten op de perenval), of om time gaps (Hiroo Onoda zit 29 jaar zonder nieuws) die lijken op de middeleeuwse tijdvallen in het Woud van Brocéliande. De tijdscapsules die nu voor decennia of eeuwen begraven worden zouden hem zeker als onderwerp kunnen bekoren. Bevers schrijft zelfs een zeer geslaagde quasi kubistische Haikoe om de bokkensprongen van de tijd te duiden.
Het gaat in deze bundel vaak om de gelijktijdigheid van parallelle werelden. Het gaat hier niet om een kosmos, een universum dat zich in andere dimensies zou bewegen, zoals alweer Hertmans die in Steden beschrijft. Nee, het zijn, in dezelfde menselijke dimensies, beroemde of onbekende personen die op een zelfde gegeven ogenblik met elkaar in aanraking komen zonder hiervan goed weet te hebben. Een beetje wat we kunnen zien in de structuur van de film Forrest Gump, verzwegen samenvloeiing, montages of toeval waarvan de dichter ons spannend deelgenoot maakt. Dit procédé wordt heerlijk uitgesponnen in Première en in Van Heflin maait het gras.
We kiezen uit Onaangepaste tijden drie gedichten uit die onzes inziens exemplarisch zijn voor de basisthematiek, de rode draad doorheen de bundel en gaan er wat dieper op in.
Ogenblik lijkt wel een voorbeeld van een kubistisch gedicht. Het tafereel op het perron en het tafereel in de tram, en de leefwereld van de vrouw die tot één punt is herleid, drie werelden die elkaar kruisen en die alleen door de verteller samen worden gevat in één gedicht. In normale grammatica mochten wij ons verwachten aan een constructie in het genre: “Terwijl ik op de tram zat, rechtover een vrouw die foto’s bekeek (randinformatie, decor), zag ik een jongen en een meisje elkaar op het perron omhelzen (actie, scène).” Dit is de prozaïsche logica. In dit gedicht keert Bevers onvoltooide tijd en voltooide tijd om. Of nog: continuous wordt perfect (imparfait wordt passé simple) en omgekeerd. Dit procédé maakt de oxymorons aannemelijk (slow motion hollen, papieren zuigeling). En alles is gelijkwaardig in die drie parallelle werelden die elkaar wat melancholiek miskennen. Het perspectief wordt weggegomd als in een modern schilderij: boeren op akkers telt evenveel lettergrepen als woorden in hoofden. Tijd (bestaan) en ruimte (noorden) mengen tot één gegeven. En de wereld wiegt, als het koppel, als de zuigeling, als de tram. Het is misschien het enige wat zinvol wordt doorheen die décalage. Leven is een permanente jet lag. Niet toevallig is dit het titelgedicht.
Waarom zou je tijddozen diep in de grond begraven als er rommelmarkten voorhanden zijn? Op de rommelmarkt begint met een sublieme opener. Voor een paar centen om de vijftig meter testamenten, oude nieuwe. Inderdaad eindigt de inhoud van een nalatenschap al snel op een vlooienmarkt. Soms zijn het oude spullen, soms nieuwe. Hoe dan ook, ze zijn legio. Maar de testamenten zijn natuurlijk ook de heilige boeken. Er liggen Oude Testamenten te koop en er liggen Nieuwe Testamenten te koop. Waar goede boeken (Wuthering Heights) al eindigen, maar is dat nu een teken van succes, of juist niet? Nu, je kan op een rommelmarkt zowel nieuwe Oude testamenten vinden als oude Nieuwe testamenten. Zo kan het heel goed zijn dat een Nieuw testament veel ouder lijkt dan een Oud en een Oud veel nieuwer dan een Nieuw. Het lege lijstje (dat zo mooi rijmt op bewijst je) doet weer denken aan het gelaat van Christus in Avondmaal. Op die rommelmarkt (op dat kerkhof) is alles gelijkwaardig, kurken en jurken. De rijmen ondersteunen de gelijkwaardigheid van alles. In de beschrijving van de eerste twee terzetten gebruikt Bevers speciaal rijke rijmen. Rijmen zijn voor het decor. Maar het decor is wat wij vaak plachten te ervaren als de realia, de spullen, de dingen. Hoofdrolspeler voor Bevers in het gedicht is evenwel de late najaarszon die aanlicht. Dit is hét feit. En dat vergt ook hier personificatie van dingen (zoals de schaduw in Campo Santo, de zee, donderdag en alweer de schaduw in Einstein en Ensor op het strand). Terwijl argeloze bezoekers de zon eerder als decor ervaren, is het hier (alweer) net omgekeerd. En dit procédé geeft een distorsie op de tijd, op de tijdsbeleving. Daarna valt men terug in de rijke rijmen en alliteraties van de beschrijving (japonneke, nonneke – tochthond, avondstond). Zelfs een ‘feit’ zoals struikelen hoort thuis in het decor, de beschrijving. Knap aangebracht. En de dichter? Die kijkt, maar wel rakelings, maar wel al wandelend door dit alles, te midden van het gebeuren.
Bernard De Coen, Herent, 2006