GEKNEUSDE DROMEN, KRIMPENDE EN RUIMENDE EINDERS

 

Over Onaangepaste Tijden van Bert Bevers

 

Bert Bevers (º1954, Bergen op Zoom) is als dichter een eenling. Al bij de snuffelhandelingen met Onaangepaste Tijden wordt dat bevestigd. Wat ook direct opvalt is de grote homogeniteit van stijl. En dat is temeer opmerkelijk omdat het boek 77 gedichten bevat (geïllumineerd door tientallen tekeningen van Ron Scherpenisse), die in tijd van ontstaan soms relatief ver uiteen liggen, van 1995 tot 2007 om precies te zijn, en er bijna evenveel onderwerpen als gedichten zijn! De overeenkomst in stijl wordt benadrukt door de keuze voor een alfabetische indeling, eerder veelvuldig toegepast door de Limburgse dichter Pierre Kemp, en niet voor een chronologische. Wellicht verwijst de titel ook hier nog naar.

 

De specifieke stijl toont aan dat de dichter, die ooit debuteerde met hermetische verzen onder invloed van lexicale militanten als Lucebert en later periodes kende waarin hij opvallend open en directe teksten maakte, zich nu al lang behaaglijk voelt bij een synthese van deze twee registers. Enerzijds zijn er dus verwoordingen waar je als lezer een tijdlang over kunt nadenken, móet nadenken soms, anderzijds direct aansprekende en begrijpelijke regels.

Dat vroege hermetisme laat nog steeds sporen na blijkens o.a.: Van de loefbras glijden ottergladde schietgebeden. uit Koorts. Van de tweede soort citeer ik graag pakkende regels als: Sneller uitgestorven dan uitgevonden was de fax / te zwak voor deze razende wereld. Langer was / van natte was een wringer de bedwinger, uit Facsimile.

Maar of Bevers nu open en begrijpelijk schrijft óf zich overgeeft aan klonterende beelden, al dan niet gecombineerd met neologismen en bijna uitgestorven woorden, vrijwel altijd is er dan toch nog die eigenzinnige, om niet te zeggen eigenwijze prosodie.

 

Ik heb ook al vaker gewezen op Bevers’ grote aandacht voor woorden die met observeren te maken hebben, wat niet betekent dat de andere zintuigen niet aan bod zouden komen. Integendeel zelfs; Bevers schrijft onmiskenbaar sensitieve poëzie, er is juist geen sensor die niet aan bod komt maar feit is dat het kijken, het bekijken (in beide betekenissen van het woord) overheerst. Dat wordt duidelijk in Avondmaal, naar het gelijknamige schilderij van Michael Triegel:

 

 

Avondmaal

 

Strak van zwartheid achterdoek. Of is het voorhang?

Wat zit hij daar te kijk in gillende stilte, aan een tafel

met mooi geplooid laken erover en ruimte voor

wel dertien man alleen. Zijn gezicht onbeschreven blad,

de haren eromheen lijken verse wondkorst als water

dat aan de randen van ruige sloten schoorvoetend ijs wordt.

 

Achter zijn rug onbekende steden, verzonnen plattegronden,

gekneusde dromen, krimpende en ruimende einders.

Als beloning voor deugdzaam leven een kers, een erg rode.

Vrucht van paradijs naast lege glazen. Hij vraagt zich af

of je kunt stoppen met springen. Agnus Dei. Ontferm u

 

 

Het gedicht is bewust niet af (heeft daarom ook geen punt) maar loopt in de verwachting van de lezer door met ‘over ons’ waarschijnlijk, een zoveelste handreiking naar de bezoeker.

In plaats van direct aandacht voor de centrale figuur te vragen, wiens naam historische, religieuze, filosofische en artistieke energie uitstraalt, richt hij zich in de eerste regel al tot de lezer met een vraag over de achtergrond. Er is een groot verschil tussen zomaar een doek als stoffering van de achtergrond en een voorhang, zoals bijvoorbeeld bij het tabernakel in Exodus 26:31. Terwijl je daar nog over nadenkt, stuurt Bevers je alweer naar de volgende bedekking, een mooi geplooid laken over een tafel. Tussen deze parallelle beelden rijst het hij-personage op, dat ‘te kijk zit’, open en bloot is tussen die verhullingen om hem heen. Het isolerende karakter wordt versterkt door de verwijzingen naar een gillende stilte en naar dertien mannen, elk alleen. Dan is er weer een sprongetje naar openheid met ‘het onbeschreven blad van Zijn gezicht’. Hier valt het gelaat van de spirituele leider, die nu bijna een verlosser is, samen met het papier dat de dichter moet zien te vullen, Niet voor niets staat er het woord ‘onbeschreven’! Maar, sprongetje terug naar bedekking en verhulling, dat gelaat is gevat in een beeld dat een ander beeld wordt en dat op zijn beurt ook nog eens. Het onbeschreven gezicht wordt omkranst door vieze haren die op water lijken dat op zijn beurt weer overgaat in ijs. Om aan te tonen dat Bevers zich niet aan Spielerei bezondigt, wijs ik graag op de sublimering van het materiaal: van schimmelende verf (we kijken immers naar een schildering) naar water in een ruige sloot en vandaar naar ijs, ofwel van beweging naar stilstand, en ook nog van smerig naar puur! Daar komt bij dat de wondkorst al verwijst naar de wonden die heel gauw zullen volgen en de verijsde slootranden naar de doornenkroon.

 

Over de tweede strofe valt minstens zoveel te vertellen, zeker gelet op de erfzonde, het vruchtmotief dat op zich weer symbool staat voor de bron van kennis, het weten, het voor Bevers o zo belangrijke weten, dat voor hem het beheersen van de werkelijkheid, of de creatie behelst. Jezus voelt zich gevangen in zijn afzet, er is immers geen terug meer. En daar, in dat vacuüm, moment dat al tot in onze tijd voortduurt, wordt het Lam Gods opgeroepen, een motief dat betrekking heeft op enerzijds zelfopoffering maar anderzijds, volgens de Openbaring althans, op de heerschappij van Christus als Lam, waarmee het dezelfde waarde krijgt als de Leeuw uit Juda’s stam. Kort gezegd, het slachtoffer zal zegevieren, en heersen!

 

Het zou mooi zijn als elk van de opgenomen gedichten zoveel gelaagdheid en spiritualiteit kende maar dat is niet het geval. Er zijn ook teksten die in eerste instantie de dichter zelf, in tweede instantie de uitgever eruit had moeten laten. Ik denk dan aan bijvoorbeeld Harewood House, waar Bevers, altijd wel goed voor een zwierige omschrijving, nauwelijks uit de beschrijving komt:

 

 

Hier raakte een Christus van Pollaliuolo

verzeild. En maakte Roger Fentom reeds

in 1860 foto’s. Hier, onder de rook van Leeds,

is ook een vogeltuin. Met zicht op Harewood Lake.

 

Een toerako doet er of Yorkshire Oeganda is,

de veelkleurige kop als een zonsondergang

boven Mbukamuti op het lijf geschroefd.

Bizar gevleugelte. Paarlemoeren landgoed.

 

 

Natuurlijk zijn er lezers die ook zoiets mooi vinden maar inhoudelijk blijft er na aftrek van het schroef-beeld en de name dropping niet veel over. Onaangepaste Tijden zou een sterkere bundel geworden zijn als er 10% minder gedichten in stonden.

 

Ik zou er zelf wél enkele korte en grappige teksten in houden zoals Haikoe, een geslaagd doordenkertje: Voor de bomen blij / ben ik dat het weer regent / en er achter ook. Inhoudelijk zorgen zulke regels ook voor afwisseling. Bevers is wel een serieuze dichter maar maakt niet altijd ernstige gedichten, hij kan humoristisch schrijven en ook ontwapenend teder, getuige het door zijn vrouw geïnspireerde Cantilene:

 

 

Daar flaneert mijn Geertje in haar nieuwe robe,

als bijna een en vijftigjarig meisje. Keer op keer

weer ben ik blij dat wij elkaar zo mogen kennen.

 

Natuurlijk dromen we niet parallel maar onze

nachten varen zacht. Wij hebben ons in het leven

weten te bekwamen, delen veel verleden.

 

We kennen van elkaar de zwakke plekken zonder

daar te raken, en hebben zelfs geheimen samen soms.

Zoals het weten in het midden van de stad verborgen

 

tussen kreupelhout een bedje bosaardbeien.

Ik hou niet net zoveel van jou als toen we hand

in hand de wereld binnen sprongen maar veel meer.

 

 

Dat is heel andere koek als Avondmaal. Toch behoort Avondmaal, hoe fascinerend ook, niet eens tot m’n favoriete gedichten in deze bundel. Nee, het is bij toeval, middels de pagina’s waar het boek openviel toen ik aan de recensie begon, op het toetsenbord beland.

Nog liever namelijk lees ik een vers als Première, dat in al z’n ogenschijnlijke eenvoud zwanger gaat van verderf en dood; ook de politiek weet zich geliefd in Bevers’ brede areaal van thema’s en motieven:

 

 

Wenen. Mei 1906. Salome van Richard Strauss

gaat klinken in deze oude Dubbelmonarchie.

 

Uitverkochte zaal, leert een kier tussen gordijnen.

Geroezemoes heet in het Duits Geschwirr.

 

Benieuwd naar wat er komen gaat slaat

Gustav Mahler zijn programmaboekje open. Hé, kijk:

 

ook Giacomo Puccini is hier. Wat verderop

strijkt bleek een jongeling, voor het eerst in de stad

 

om musea te bekijken, z’n haren glad. Net zeventien

is hij, en zijn paspoort noemt hem Adolf Hitler.

 

Licht dimt. En doek gaat op. Geruisloos haast,

als op een uitvaart de trage tred langs overlevers.

 

 

Wat een indringend slot! Maar ook de rest mag er wezen, zelfs de beschrijvingen die hier een duidelijke geleiding naar de ontknoping hebben alsmede de name dropping, die in tegenstelling tot die in Harewood House een functionele densiteit aan betekenis kent.

Het begint al goed met Wenen, nu het stedelijke waterhoofd van Oostenrijk maar nog geen eeuw geleden de machtige hoofdstad van een heus imperium, waar veel initiatieven plaatsvonden die nog steeds doorwerken, zoals Freuds psychoanalytische onderzoeken en de uitdagingen van de Sezessionisten aan het adres van een verrot maatschappelijk bestel.

Het is een vondst van de dichter om in dit verband Salome op te voeren; haar naam is namelijk de vrouwelijke vorm van Salomo, dat ‘vredevol’ betekent! We hebben hier dus niet alleen een dubbelmonarchie maar ook een verwijzing naar, alweer, de Bijbel waar twee Salomes in voorkomen: 1) de vrouw van Zebedeüs en moeder van Jakobus en Johannes, die aan Jezus’ kruis stond en meeging naar zijn graf, en 2) de jongedame die voor haar dans voor Herodus Antipas het hoofd van Johannes de Doper ontving, en dit is natuurlijk de Salome, zij het in de bewerking van Oscar Wilde, die Strauss als materiaal koos. Ik vermeld deze wetenswaardigheidjes mede om te laten zien hoe de dichter, ook al dateren de gedichten van ‘Onaangepaste Tijden’ dus uit uiteenlopende periodes, met dit soort verbanden de eenheid van het boek versterkt.

‘Uitverkochte zaal’ staat in sterk contrast met de ontelbare open plaatsen na het plaatsvinden van de twee wereldoorlogen, in feite een verdubbeld conflict. De kier tussen gordijnen (hier weer één van Bevers’ talrijke kijkmotieven) is niet een opening naar het spektakel op de bühne maar naar dat van onze tijd, onze wereld. Geschwirr doet mij denken aan verschwinden en Gewitter maar betekent in elk geval behalve geroezemoes ook ‘het fluiten van kogels’! Tussen de twee componisten Mahler en Puccini, elk ook altijd goed voor de nodige dramatiek, staat opnieuw, en ditmaal al heel wat prominenter, een oproep aan de lezer om te kijken!

De jongeling verderop ís niet bleek, schrijft Bevers, maar hij strijkt z’n haren op een bleke (dus ongezonde) manier glad, een mooi beeld voor gladstrijken, doen verdwijnen…een beeld waar de jonge T.S. Eliot trots op zou zijn geweest.

De slotregels spreken voor zich en behoren wat mij betreft tot de bewijzen van Bevers’ esthetische kunnen.

 

Ik weet zeker dat Bevers niet alles wat ik gevonden heb er bewust in gestopt heeft. Dichters zijn nu eenmaal niet de beste lezers, laat staan de beste duiders van hun eigen werk. Dat kun je beter aan doorgewinterde lezers en critici overlaten. Dichten gaat vaak gepaard met zo’n verhevigde concentratie van denken, van gewaarworden dat er, ten koste van het bewust volgen van de ontstaansgeschiedenis, een trance kan ontstaan, een roes die het creatieve proces voortstuwt en de kwaliteit met die extra energie op een hoger niveau brengt. Ontelbare dichters hebben er al van getuigd dat zo’n roes bronnen aanboort waar ze in nuchtere staat geen beschikking over hebben. Het meest profiteren de symbolen en verwijzingen hiervan, die behoren tot wat Jung terecht omschreef als het collectief onbewuste, het semantische web waar iedereen in respectievelijk z’n eigen regionale, nationale en grotere cultuurgebonden domein de beschikking over heeft.

Wat de dichter, bewust of onbewust, bedoeld heeft is daarnaast niet het enige criterium dat aan bod komt bij het beoordelen. Elke lezer heeft ook nog z’n eigen achtergrond en voegt er hoogst persoonlijke interpretaties aan toe.

Bevers’ poëzie is in ieder geval rijk want blijkt naast muzikaal genot dus ook tal van mogelijkheden te bevatten om associaties van de ontvanger er op een relevante manier in op te nemen. Bevers dicht niet alleen met klankovereenkomst en beelden maar ook met besef van de tegenzetten van de lezer. Er is constant tweerichtingsverkeer!

 

Dat de dichter zich er ook van bewust is in een lange traditie te staan, wordt aannemelijk als je ziet hoe frequent hij verwijst naar befaamde maar soms alweer vergeten modellen zoals Thomas More (humanist en staatsman), Justus Lipsius (filoloog en historiograaf), Jozef Eijckmans (dichter), Roger Fenton (fotograaf), Hiroo Onada (een tientallen jaren in de Tweede Wereldoorlog levende Japanse soldaat), Genesius (een Romeinse toneelspeler die voor het martelaarschap koos), Lee Harvey Oswald (moordenaar en/of ‘patsy’), Clive Staples Lewis (kinderboekenschrijver en christelijk apologeet), personages die stuk voor stuk staan voor een beginsel, én beginselvastheid.

Het is dan niet vreemd meer in dit illustere gezelschap ook Jacob Obrecht aan te treffen, pakweg 500 jaar geleden Bevers’ stadgenoot, aan wie hij de volgende regels wijdt:

 

 

Daar staat hij eenzaam achterin: laat zonlicht

via glas-in-loden engel op een wit gelaat.

 

De vespers ruisen kruisgewelfs nog na.

Tussen pilaren door zal het motet weerklinken

 

dat in zijn hoofd afronding haast nabij is.

Zijn zangers hebben geen vermoeden nog.

 

Hij hoort hun stemmen reeds. Zijn glimlach straalt

verrukking uit wanneer zijn tred zich richt naar het koor.

 

 

Ook hier weer een paar fraeye voorbeelden van Bevers’ aanpak. Hij gebruikt dan wel een oud woord als ‘kruisgewelf’ maar kneedt dat tegelijk tot de vorm van een andere grammaticale functie, en tot een neologisme. Hij rept van een eenzame koormeester maar laat die samenvallen met het licht dat door een engel heen valt (een origineel beeld, lijkend op dat in Avondmaal!) en hoe kan iemand dan nog eenzaam zijn? Daar komt nog bij dat Obrecht niet ten prooi gevallen is aan de existentiële eenzaamheid van onze tijd maar, op de drempel van de Renaissance, de zaligheid ondergaat van het besef iets goeds te hebben gemaakt, geheel alleen, eventueel met de genade van zijn God, hoewel dat pas z’n verwezenlijking vindt in de bijdrage van anderen. Zijn motet kent daarmee een lot dat uitstekend vergeleken kan worden met dat van een vers!

 

Rest me nog te wijzen op de meerwaarde die de tekeningen van Ron Scherpenisse bieden. Het gaat om maar liefst 27 stuks, waarvan er 21 bij een specifiek gedicht gemaakt zijn.

Ze zijn minimalistisch uitgevoerd, soms in slechts enkele bewegingen, maar roepen desondanks spanning op, een dubbele spanning zelfs. Natuurlijk is er het spel van aantrekken en afstoten tussen woorden en lijnen al maar ook nog eens dat tussen de onderlinge benaderingswijzen van Scherpenisse; nu eens noteert zijn hand snel en trefzeker, dan weer probeert hij zoekend, aarzelend zelfs, dichter bij de essentie van de op de belendende pagina afgedrukte zinnen te komen. Ze hebben echter, ontstegen aan het niveau van ‘plaatjes bij praatjes’, het niveau van zelfstandige creaties en zouden het goed doen, gevat in extra grote lijsten, op een expositie in een zaal die in het licht baadt. In de beste gevallen zijn ze abstract en figuratief tegelijk.

Wat een klein mirakel dat deze materialistisch spaarzaam tot stand gekomen tekeningen zo goed passen bij het eerder stevig in het taalvlees zittende werk van Bevers!

 

Bert Bevers heeft zich door zijn ervaring en eruditie, door zijn ronduit achterdochtige houding ten opzichte van trends en massamedia (ook hier verwijst de titel naar) en vooral door zijn onderscheidende stijl tot een eigen instituut ontwikkeld, waarin de toevoegingen van het heden zeker een belangrijke rol spelen maar meer plaats ingeruimd is voor de verworvenheden van de geschiedenis. Dat maakt hem evenzeer tot een hedendaagse als een ‘ouderwetsche’ of beter gezegd onaangepaste dichter, een dichter die staat kan maken op meer aandacht nog dan die hem met name de laatste jaren al ten deel valt!

Twee voorbeelden slechts van de groeiende interesse voor Bevers; vrijwel simultaan met Onaangepaste Tijden verscheen de bibliofiele reeks Uit de herinneringen van een souffleur, bestaande uit 13 verzen met een identieke vorm van 2 strofen (van respectievelijk 5 en 2 regels), begeleid door even zoveel inkjetprenten van Gerrit Westerveld, en volgend jaar verschijnt nog een ruimhartige bloemlezing.

 

 

Albert Hagenaars, maart 2007

In een verkorte vorm gepubliceerd in Poëziekrant, Gent,  31/3, april-mei 2007, blz. 79-80.