GEDICHTEN DIE EEN KRAS NALATEN IN DE TIJD

 

Tien jaar geleden verscheen van Bert Bevers (1954) de verzamelbundel Afglans, een keuze uit de poëzie die hij in de kwart eeuw daarvoor had geschreven. Eind 2006 verscheen Onaangepaste tijden, een lijvige bundel met negenenzestig gedichten. De volgorde van de gedichten is niet chronologisch. Ze zijn, naar titel, gerangschikt van a tot z. Kunstenaar Ron Scherpenisse illustreerde intrigerend.

 

Vooral eerst inwaarts

Destijds (1980) schreef Bert Bevers ‘Waarheen moeten wij / onze blikken wenden? / Voorwaarts? / Vooral eerst inwaarts denk ik en ik denk / daarna vooruit. / Gewapend met ons weten / dan volle kracht voorwaarts. / Vol kracht en verlangen / maar eerst en voor alles / zeer prachtig beheerst.’  In Afglans keek Bevers ‘vooral eerst inwaarts’.

 

In Onaangepaste tijden wandelt hij (het wandelen is aan Nederlandstalige dichters eigen) ‘gewapend met ons weten’ door zijn naar eigen ‘plattegrond’ ontworpen landschap. Deze dichter (die ook beeldend kunstenaar is) heeft een heldere blik. Er ontgaat hem weinig. En er is véél.

 

Het is een ‘volle’ wereld, er is ‘volk zat’. De dichter vangt zijn tocht doorheen deze onaangepaste tijden aan in een kleine Vlaamse stad: voor later moet hij daar een foto maken. In een eeuwenoude kerk stapt hij over de koperen middaglijn. Vijftig jaar geworden, ook een Rubicon. Omkijken en verder leven, wederkomst belijden, over alle ‘tijden’ heen. ‘Wij weten wat wij doen / en zullen wederkeren, zeker wederkeren’. Dit is het enige leven niet.

 

Kleuren

Door welke wereld wandelt deze dichter? Door het polderland, de zwarte aarde die aan de zolen kleeft, West-Brabants heuvelland, geboortegrond. En door steden. De auteur woont in het hart van een wereldstad, tussen kathedraal en leien, nabij treinen die naar elke uithoek van Europa rijden. Het regent vaak in deze poëzie. ‘Voor de bomen blij / ben ik dat het weer regent / en er achter ook’, ‘Het regent ‘traag aan de andere kant van onze ramen’ en ‘Regen geeft het ritme van de middag aan’.

 

De Schelde is zijn stroom, altijd ‘wolken boven water’. Eeuwige kringloop, eeuwige wederkeer. Het ‘water’ als een hunkering naar zuiverheid. Lavabis me. Reeds eerder schreef hij over ‘het geluk bij het handenwassen’. ‘Jaren stromen voor ons, als ongerept water’. Onbezoedeld zijn, in een decadente tijd. Water is toekomst, die ontstaat door ‘samenvloeiingen’.

Zon hoeft niet echt. Licht blijft diffuus. Licht valt door glas-in-lood. Licht – is het een slachtoffer? – valt uit verf de ruimte in. ‘Kandelaren torsen kaarsen / waaraan nog vlammen moeten groeien’. Bevers steekt het vuur niet aan: vuur staat bij as, verdriet, verlies.

Ook kleur wordt heel voorzichtig aangebracht. Blauw is de nacht, het wateroppervlak, het dichtgeslagen oog, de wijzerplaat hoog aan een toren. Blauw is bij Bevers symbool voor ondoordringbaarheid. De blik schampt af. Er komt geen antwoord op de vraag: waarom? Hoe laat? Hoe diep? De dood, de stilstand, moord en het mysterie van de tijd. Niet door ‘kennis’ te beantwoorden.

 

Weinig groen. Het gras bij het graf, een vogel in een kooi. ‘Hij speelt dat hij er is, / en ik er ben’.

 

Rood. ‘Een rode kers als beloning voor deugdzaam leven’. Bloed is rood: bloedrood de zon waaronder wordt gestreden. Vuurrood op de kaft de ‘voorhang’ bij Onaangepaste tijden, en de afdruk op de achterflap. Rood verwijst naar dreiging, opoffering, ‘deugd’.

 

Twee stippen roze. ‘Jackie’s roze mantelpakje / onder de presidentenhersenen’ en het breiwerk op de rommelmarkt: ‘de roze tochthond van tante nonneke’. Roze staat voor bijna-moord, voor weggedrukte levens. In Afglans staat in het gedicht De eenzaamheid van Marlene Dietrich al ‘onbeholpen weer / slechts rose nog’. Bert Bevers schrijft ‘zeer prachtig beheerst’.

 

Eén warme kleur: ros. Symbool van veiligheid, diepe slaap en droom. Ros is een innige gloed. De dichter zet die kleur bij poes en vos, bij rust, bij wat ‘beheerst’ naar liefde wijst. Voorzichtig ingekleurd. Véélzeggend toch. Bert Bevers schrijft ‘zeer prachtig beheerst’.

 

Zintuiglijk

Opvallend kleine dieren in dit poëtisch land. Vos, varkentjes, poezen. En, later, het oerbeeld van de wolf. Kleine dieren als bedreigde schepselen. De vos een opgejaagde in een steeds kleiner wordende biotoop. Altijd ‘de roestige val’, de jager. De dichter laat de vos uitroepen: ‘Dit is míjn woud, dit zijn mijn / bomen, Blijf van al mijn mooie holle wegen weg / toch’. Bert Bevers heeft affiniteit met de vos, met poezen en met ongewone biggetjes.

 

Veel vogels in deze poëzie. De vogel is van oudsher symbool voor vrijheid, voor geest. Wat komen we zoal tegen? Merel, lijster, Vlaamse gaai. Meeuwen over de stad, fazanten in greppels, buizerds in vlucht. ‘Spreeuwen vieren in hun vlieren feest met bessen’.

 

Bevers observeert, noteert en associeert. Hij kan goed kijken. De lezer ziet een wandelaar die zonder harnas het bos ingaat, de lezer erváárt ‘de korte koelte die je ’s zomers voelt / wanneer je bladert door een boek’.

 

Bevers is een dichter die dit leven heel zintuiglijk ondergaat, reist ‘in vertrouwen door onaangepaste tijden op de tast’. ‘Gewapend’ met ‘een boekentas vol kennis’ is hij poëtisch thuis in 3000 jaar cultuur. Europa is zijn biotoop. Volop kijkt, hoort, ruikt en smaakt hij maar (zo denkt de lezer) naar het doel van alles, naar de zin van deze ‘wandeling’ kan slechts aarzelend worden getast in deze ‘volle wereld’: de toekomst verbergt zich ‘blauw’ achter de tijden.

 

Langs onvermoede lijnen

De tijd verglijdt. De tijd wordt ingedeeld. De dageraad is goed want duisternis en nacht vervormen. Bert Bevers wil de dingen zien zoals ze zijn. Creëren is voor hem ook klaarheid scheppen. Hij is immers geenszins doelloos op weg. De morgen is toekomst. ‘We hadden in duisternis ingecheckt’. Zo is soms dit leven. Maar, als het licht wordt, krijgt alles vorm, ‘al dat steen naast het raam’. Het blijkt zin-vol te zijn. ‘Volk zat’ in de dag, in de stad. Een vriend keert weer. Een dichter sterft in ‘een achternoen waarin je sluimerend verdwaalde’.

 

De dichter hoort. Een pen die inkt krast in een opschrijfboekje. Het kabbelen van water. Klokken die luiden. Overal. Avond komt met weemoed. Nieuwjaar ook. ‘Wij vullen toekomst in op nieuwe kalenders, / eten brood van deeg uit december’. Overgangen. Vroeger. Later. Bevers tracht vat te krijgen op de tijd. Vermits hij, in wezen, een religieus mens is probeert hij door verbanden te zien tot éénheid te komen, ‘op zoek naar evenwicht’: ‘Zie ons daar nou lopen, door / die trage film van het wrede, zoete leven’.

 

Tijden terug

De dichter reist en overspant drieduizend jaar. Verbazend hoeveel geschiedenis wordt getorst. Van Hammoerapi tot heden. Tijd en leven van scheppers van cultuur spreken hem aan. Bevers verstaat de kunst om ‘achterwaarts te reizen’. ‘Ander leven’ is hem niet vreemd. In schilderijen ziet hij (ook) ‘het verlangen naar verte, / de vermoedens van geluk’.

 

Onaangepaste tijden is ook een lange ‘veldtocht’ doorheen geschiedenis. Door bossen, kerken, kloosters en parken. Doorheen muziek, langs films en oude foto’s. We rijden mee in trams door de stad, in treinen door Europa, stappen af in Parijs, Bologna, Canterbury en Keulen. Heidelberg ‘bergt kennis uit verre, verre eeuwen. / Zeult die braaf mee, als een graag gekregen schuld’. Bij de première van Strauss’ Salome kijkt Bevers anno 1906 in Wenen ‘door een kier tussen gordijnen’ de zaal in en ziet daar Mahler, Puccini en een jonge Hitler. In 1933 ziet hij Einstein en Ensor ballen op het strand van De-Haan-aan-Zee. Sindsdien is tijd zeer relatief, materie energie, vastigheid illusie.

 

Deze bundel bevat veel verleden, biedt een volle en boeiende reis en ‘een langzaam besef van wat kan / in dit genadeloos, tijdengraag bestaan.’

 

Kras in de tijd

Bert Bevers neemt in Onaangepaste tijden ook vader- en moedergedichten op. Ouders, schakel in de lineaire tijd, bewaard op beeldscherm en op foto, bewaard in het geheugen. Vader jong en lachend ‘in tijden die wij / angstig moeten vinden / van de boeken’. Vader met ‘het meisje dat mijn moeder / worden zal’. De vader als de hoeder van zijn jongensdromen. De vader waarvan de dichter de as de oostenwind in strooit. Geest nu, maar ‘hij kijkt / door heel de wereld heen’, doorheen het ‘pauwblauw’ van de nacht. Hij noteert de herinneringen die zijn moeder ophaalde toen ze oud en broos was. Dat ze toen ze 5 was een zeppelin over had zien komen. Dat oma haar daarvoor ’s nachts wakker had gemaakt, ‘want nie wieder’. Ze ziet de lichtjes van de vliegmachine zo nog over glijden. Bij haar begrafenis schreef hij een dagboekblad. ‘In de kist die wij naar binnen dragen / ligt het lichaam dat van onze moeder was.’ Bevers ontkent het vergaan van het lichaam niet maar even rustig belijdt hij van de geest het eeuwig leven. Gedichten die een kras nalaten in de tijd!

 

Nacht

Een lichte dreiging, als een ver ‘meutejanken’, loopt doorheen de bundel als een rode draad. ‘Strak van zwartheid achterdoek. Of is het voorhang?’ Zoveel slachtoffers ook, in de loop van de geschiedenis. Reeds in Afglans zien we hoe Bevers zich veréénzelvigt met de soldaat van elke oorlog. In Onaangepaste tijden lezen we het aangrijpende gedicht Hiroo Onoda zit 29 jaar zonder nieuws, over de Japanse soldaat die niet wist dat de oorlog voorbij was. Die nog steeds ‘de vijand in het hoofd’ heeft.

 

Bert Bevers staat ‘voor elke indruk open’. Geen lichte last. Hij ziet dat geen dier onbeschut de middag verlaat. Dat er te weinig geweten is. In een slaaptrein in de bergen hort hij ijzeren geluiden. In het slotvers trilt ‘in voorsteden waakzaamheid’:

 

                        Tijd aan alle kanten. Niemand ziet het

                        licht dat uitgaat van een vrijheid.

 

                        Weldra wordt duidelijk dat er iets gebeurt.

 

Het is een open einde. Onaangepaste tijden laat zich niet meteen begrijpen. Herlezen moet. De fascinatie blijft. Bert Bevers heeft een schitterende dichtbundel geschreven.

 

Kunstenaar Ron Scherpenisse vervaardigde voor deze collectie 27 pentekeningen. Een ongewone creatie. Pas na aandachtig kijken komt betekenis vrij. Zie je lijnen van de tijd, heen en terug, toekomst en verleden. Door kleine pijlen wordt richting aangegeven. Soms zien we bodemloos verdriet en as, verstuivend (pagina 10), dan weer de ontroering van ‘een lange boog’(pagina 14).

 

Ron  Scherpenisse toont ons waar en hoe de sporen lopen. We zien de doelman (blijven) zweven, voelen de leegte van een ver verleden. Hij tekent waar de moord gebeurt, hoe zich de aarde opent en het bloed opvangt (pagina 72). Er is onrust en beweging in het samenvloeien van rivieren (pagina 92). Dan is er op de kaft die ondoorzichtige ‘blauwe’ plek: de poëzie, een moeilijk taalgebied. Altijd onzekerheid bij het betreden van een dichtersland. Boven de blauwe plek het rode sein: ontwrichting, waarschuwing. ‘Bloed kruipt / waar het maar gaan kan.’ Tot slot van deze bundel, op de achterflap een rode vlek. Ron Scherpenisse heeft deze dichtbundel heel goed gelezen. De diepte, die geen beeld verdraagt, is hem niet ontgaan.

 

 

Aleidis Dierick in Schoon Schip, Assen, maart 2007

 

 

Er wordt geciteerd uit

 

Afglans – Gedichten 1972-1997, Uitgeverij WEL, Bergen op Zoom, 1997,  ISBN 906230 0804

Onaangepaste tijden, Doorgeverij Zinderend, Bergen op Zoom, 2006, ISBN 90 76543 09 7