LAMBERTUS VAN SINT-OMAARS BESCHRIJFT DE WERELD
BERT BEVERS
I
Je laat me binnen. Je verbaast je over mijn bril,
mijn pen, mijn rare kleine opbelmachine. Wat
opbellen is? Dat je in Sint-Omaars kunt spreken
met iemand uit Saint-Omer als er huizen tussen
staan, er velden tussen liggen. Je reactie doet me
denken. Tijd genoeg. En dat je nog niet weet
dat de aarde rond is, joh. Dat je dat nog niet weet.
II
Zijn hand schreef. Ik tik met de mijne door zijn ogen.
Ik ruik zijn inkt en mijn scotch. Kastanjelaren
staren bloeiend over eeuwen heen. Zeg me welke
goden je kelderfris nog kent. Tors het kruis mee,
als Jozef van Arimatea nu meer dan duizend jaar
geleden. Waarom ik ongekend Vlaams spreek, Latijn
en Angelsaksisch ken. Wat lingua franca zeggen wil.
III
Hij kent formules. Zoals ‘Ik zeg je: ik maak je vrij,
halfvrije.’ Ook las hij het werk van Goderanus, die
benedictijner was in de abdij van Lobbes. En ja, ook
de Chronicon Centulense natuurlijk uit Saint-Rikiers
van abt Hariulf, en de kronieken van Sigebert uit
Gembloers. Hij is niet van de wereld los. Onthecht
in kennis, ja. Hij wil alles wat geweten wordt bijeen.
IV
Vrees en beving kwamen over mij en duisternis
bedekte mij. En ik zei: ‘Wie zal mij veren geven
als duiven, zodat ik weg zal vliegen en een rustplaats
zal vinden?’ De Wachtendonckse Psalmen zullen
onze taal bewaren, het langst nog wel. Wacht maar.
’s Avonds en ’s morgens en ’s middags zal ik vertellen
en verkondigen, en Hij zal horen. Want overal is Hij:
V
Sporen in de modder sijpelen vol welwater.
De geur van paarden in wouden, de warmte
van hun neus, hun zachte neus. In marmeren
vijvers drijven zwanen voorbij. Wolken maken
van de hemel een donzige. Onder lommer
verdwijnende pelgrims met een polk ajuinen.
Hoeven zetten zich te krachtig af in drijfzand.
VI
Kreken slikken buitentijds schor, onaantastbaar
in hun verre, verre eeuw. Water hapert tegen
de zachte dwang van schuivend zand, weerbots
van gebroken beloftes. De dag begin te kraken:
guste hoenders stuiven struiken in terwijl pelgrims
met verdofte tred naderen door nabije valleien
waar nergens een kaart van mag bestaan.
VII
Uit de schoorsteen van een oude hoeve kringelt
rook op, pijnbomen nabij. Prikkelende geur
van smeulende takken ruik ik hier natuurlijk
niet midden in een stad waarin ik dit platteland
bedenk. As van hout is taal hier, geen lucht.
Vol verwachting kleppert een jonge lijster
de snavel. Spijt schreit, maar niet voor lang.
VIII
Van lege rossen los zijn stroeve landlieden.
Ze hebben handen vol vreugde maar herkennen
die niet. Hun dorp mag alleen verlaten worden
met ogen zonder angst. Het regent over dochters
en zonen genoeg en dat is goed want voor groepen
zijn mensen immers nodig. Onontbeerlijk volk.
We zijn toch geen kinderen vergeten?
IX
Naar loofstille dalen verwezen wijgebeden
vol wierook. Los van leengoed. Uit elpenbeen
ontvouwde figuren ogen vertrouwd als
oktoberse regens. Vreemd hoe iemand anders
kan zijn, toch evenmin de doopkaars opbrandt.
Er zijn zo weten wij – tussen witte keuvels
en argeloze pijen - aan offers grenzen.
X
Vissers knopen hun netten met zekere hand.
Zij weten dat je troebel water niet klaart
door het terug te voeren naar de bron. Zij
danken hun vrouwe voor haar golven van
gratie in glazen woorden, gesuikerde blik.
Etudes voor het zoekend hart. In verre,
verre steden zijn reeds fresco’s in verval
XI
Voorop een grote bonktrom met een vel
als pannenkoek, met luide gebaren bespeeld.
Erachter de hese kelen van wie met geloof
aan de zwier ging. Ze torsen het als een graag
gedragen schuld. Wat een brave lieden toch.
Ze weten dat je niet naar boven kunt vallen,
maar niet of je op kunt houden met struikelen.
XII
Stoppelig land tussen dijken. Kauwtjes lopen
als schildwachten rond. Verdraagzaam het oog
dat het ziet, onlesbaar verlangen in roestende tijd.
Reizigers kennen elkaar van haar noch pluim
maar smoren geen wolf in hun buik: brood
wordt geroken, bier glanst. Wind is zacht. Zij
wensen elkaar “Waai wel, duizend jaren!”
XIII
Woorden verstrooid, onbruikbaar als reepjes
plattegrond nu. Door het ossenoog valt lichtjes
ochtend. Spinrag trilt. Een motje heeft zich erin
vast gevlogen. Zon schijnt door de vlerkjes
die trillen van plots doodsbesef. De warme
wrede geur van brood en bakkend spek: voor
een diepe rauwe honger pover voedsel.
XIV
Tegen de aarde gedrukt als een natte pelgrimsmuts
dorpen in mantels van naaldhout. Geen houden aan
is er aan vroeg voorjaar: paarden bijten in hun breidels,
zwaluwen gieren naar de tinnen, honden worden dol.
Het geringe geluid van licht verbaast hem. Hij weet
dat uit riet immer eerst de vrouwtjeseend opvliegt
en dat daarna dan pas de woerd volgt. Het is schrijftijd.
XV
Hij kruimt wat kaas voor zijn vriend de rosse kater
die al spint voor hij aan strelen begint. Aah, bier
is lekker water vindt hij telkens weer. Hard gewerkt
heeft hij heden, zowat een hele eeuw weer ligt nu
voor immer vastgelegd. Hij krabt zijn ballen, geeuwt
en doet de ogen toe. Er mag een dut. Vanavond meer
misschien bij kaarslicht, maar nu eventjes geen fut.
XVI
Hij zag wandtapijten van dubbele manslengte,
hoorde ruiterliederen die huppelen als een horde
dravers in het morgenlicht. Heeft weet van rijkdom
bij weinigen, maar is daarom niet op hen vergrimd.
Hij heeft onderdak, een pelsharen buis en een
zoetrokige naam. In een ander gewest gaat de as
van verbrande hofsteden als mest over het land.
XVII
Hij benadert perkament voorzichtig, de lippen
argeloos gespannen als bij een kind dat lezen leert.
Dat hij zonder moeite begrijpen kan wat eerdere
geleerden noteerden blijft een wonder zonder kop
of staart. Hij geniet bij zwoelten van de eigen haard.
Een amerij lang ziet hij de sprenkelingen van ranonkels,
zilverkruid en gentiaanblauw. Alles luistert nauw.
XVIII
Wat zal de lente welkom zijn. De wintermaanden hangen
hem te lang nu al als turfmolm om het lijf. Het was druk
in de stad. Zijn laarzen piepen na de zware regen schor
als de strot van een ronselaar. Gelukkig straalt er warmte
af van fakkels in hun ijzeren kandelabers. Hij streelt
de marokijnen banden. Hij weet: men kan de waarheid
niet buigen, of men kraakt haar in de lendenen.
XIX
Fakkelstoeten komen aangeschommeld. Daarin
voor de nakende foor buiksprekers, degenslikkers
en vuurspuwers. Het ware bijgeloof zal zich weer
voluit manifesteren. Net als het axioma dat veel
mensen niets wensen te weten. Hun gedachten
zijn kneedbaar als potaarde, hun lijven slapen licht.
Flambouwen en vetpotten branden knetterend uit.
XX
Grootmoeders prevelen boven hun handdrukwarme
rozenkransen, de zilveren schalmen daarvan windend
en ontwindend. Hun langzame tegemoetkomendheid
voegt zich naar oude welluidendheden. Zwoegwerk
wensen zij hun jongens niet toe maar loffelijke arbeid.
Buiten staan abelen traag als tralies voor de regen.
Wie wil er nu stookhout hakkend niet later huilen?
XXI
Uit een aangrenzend kerspel naderen mannen
in mosgroene mantels die zich traag bekruisen en
nonnen wier gehuifde hoofden wiegelend knikken.
Zij snuiven met graagte de ambergrijze geuren op
van pens, van specerij en van gestoofde kool.
Een porrend monnikenklokje luidt. De voorzomer
is doorzerpt met muggen en het bederf van de wind.
XXII
Voegzaam genoeg lijkt hij, maar innerlijk is hij
niet zo plooibaar als men denkt. De vingers aan
de andere kant van het glas schijnen de zijne. Ook
de dromen eromheen. De wolken zijn weggerold
als gordijnen voor een tabernakel, de maan is nu
ruw besneden. Er lopen erfenislozen alom hier.
Iemand moet heden toch van wal willen steken.
XXIII
Lambertus voltooit zijn Liber Floridus met trots,
en zachte spijt vanwege klaar. Het is het jaar des heren
1120. Paus Calixtus II trekt in triomf door Lombardije
en Toscane richting Rome. Hij ziet van verre de lemmers
blinken, hoort ook van balladen de refreinen klinken.
Ach, wat ligt zijn werk hier kloek. Wat een edele
en schone verzameling – en zo deugdzaam bovendien.
XXIV
Ellen en ellen van maagdelijke wand, stoutmoedige
ruimte. “Hoort ge mij, Lambertus? Hoort ge mij?”
Klinkt deze boodschap echt, of is ’t vermomd gefluister
in de tijd waar niemand echt naar luistert? Gaande
regeneratie. Wees ons alstublieft als wapens zo nabij.
Een zwaarte van onafwendbaarheden naakt. Zijn ogen
zoeken Hem maar zij blijven leeg van Zijn beeld.
XXV
Rogge is door taaie laaglanders gezicht, het vee
naast wijde voorden besteld. Er wordt gewerkt
vanaf zonsopgang. Hij beziet het brave volk vaak
vanuit zijn venster, vertrouwt het krachtens
ingeschapen moeten. De bloedklop ervan kent
hij als de zijne. Hoe het bestendig oude maren
herkauwt onder nagloeiende toortsen. Ach.
XXVI
Reizigers wassen zich de voeten in verkroosde
zompen en groeten vreemden die passeren
in een spraak met lange woorden. Traag nadert
onweer in welks spokerij zij zich verkneukelen.
De herkomst ervan geweten. Betovering rust
in al haar broze kracht op zijn ziel. Ootmoedig
wacht hij op de slaap die kalm en wit mag zijn.
XXVII
Bliksem licht haar gezicht op als werd daarvan
een voile weggetrokken. Knetterende haard,
vacuüm verlangen. Buiten zitten op duistere takken
uilen. Sporen zijn verwijderd. Vuur woedt milder,
denken feller. Hij telt de dichtgeknelde knuisten
van het ongeduld. Hoe lang het al niet regent.
Ze zeggen dat we allemaal mensen zijn.
XXVIII
Soms volstaat een worp los zand in het gebinte,
soms. Mannen van wind en weer drinken zwijgend
een kroes, zendelingen zonder woorden. In kil grijs
van de vooravond zijn ze in het wilde weg sprakeloos.
O ja, je kunt ruiken naar boot. En naar schemer.
Zij kennen van branding en stroming de kracht.
Morgen varen zij stilletjes weer uit. Ongehavend.
XXIX
Titaanzwart geweld slaat in gindse gewesten
vrede aan gruzelementen. Verspreide slagordes
in flou licht. Hier weten wij gelukkig al lang
dat op de zomers van generaals de winters
van soldaten volgen, hoe we dingen begrijpen
die we niet gezegd kunnen krijgen. Vergeet
de echo’s niet en maak van galgen hutten.
AANTEKENINGEN
Het Liber Floridus, de oudst bekende encyclopedie ter wereld, werd samengesteld door de monnik Lambertus van Sint-Omaars. Het Liber Floridus gaat tot 1119, en werd rond 1120 voltooid. Het origineel bevindt zich in Gent. Rond 1150 werden twee kopieën afgeschreven, waarvan de ene zich in Wolfenbüttel en de ander zich in Parijs bevindt.
De ‘oudste’ Nederlandse zin komt uit de Lex Salica (de Salische wet, zesde eeuw): Maltho thi afrio lito (“Ik zeg je: ik maak je vrij, halfvrije”). De formule werd uitgesproken bij het vrij verklaren van een laat, dat wil zeggen een halfvrij persoon. De Lex Salica bevat veel losse woorden (de zogenoemde Malbergse glossen), die altijd al als Oudnederlands werden beschouwd. \
Goderanus was monnik in de benedictijnerabdij van Lobbes
Hebban olla uogola is niet de oudste Oudnederlandse tekst: rond 950 maakte een onbekende monnik uit de omgeving van Venlo voor de nonnen van Munsterbilzen de Wachtendonkse psalmen. De onbekende vertaler heeft onder elke Latijnse regel de vertaling geschreven. Omdat hij meestal de volgorde van de Latijnse woorden heeft aangehouden (directe vertaling) kunnen helaas nauwelijks conclusies worden getrokken over de gewone zinsbouw van het Oudnederlands.
Forchta in biuonga quamon ouer mi in bethecoda mi thuisternussi
In ic quad uuie sal geuan mi fetheron also duuon in ic fliugon sal in raston sal
(“Vrees en beving kwamen over mij en duisternis bedekte mij / En ik zei: Wie zal mij veren geven als duiven, zodat ik weg zal vliegen en een rustplaats zal vinden.”) (komt nog zo voor in Psalm 55:5)
Alle exemplaren van de Oudhoogduitse vertaling en ook de Oudnederlandse bewerking zelf zijn verdwenen. In de 16de eeuw echter was het manuscript nog in handen van de Luikse kanunnik Arnold Wachtendonck. Vandaar de naam. Toen de Brabantse humanist Justus Lipsius de psalmen bij Wachtendonck zag liet hij ze helemaal overschrijven. Maar ook deze kopie verdween. Een gedeelte ervan is toch bekend gebleven dankzij het feit dat Lipsius een stukje van de psalmenvertaling eigenhandig in een van zijn brieven overschreef.
Ook uit de Wachtendonckse psalmen:
An âuont in an morgan in an mitdon dage tellon sal ic in kundon, in he gehôron sal
(“’s Avonds en ’s morgens en ’s middags zal ik vertellen en verkondigen, en Hij zal horen”)
Uit het klooster van Munsterbilzen stamt het lofvers van Munsterbilzen, een zinnetje dat onderaan een lijst met dertig namen van kloosterlingen staat, half in het Oudnederlands, half in het Latijn:
tesi samanunga vvas edele unde scona
& omnium virtutem pleniter plena
(“Wat een edele en schone verzameling –
en zo deugdzaam bovendien”)
Cassiodorus’ Expositio psalmorum (975) zag ik op de expositie Een tuin van toegelaten lust in de Koningin Fabiolazaal in Antwerpen, die boeken toonde uit de bibliotheek van de abdij van Stavelot. De bibliotheek daarvan telde in 1105 reeds 152 titels.
Abt Hariulf schreef in 1105 de Chronicon Centulense , de kloosterkroniek van Saint-Rikiers
Kroniekschrijver Sigebert van Gembloers vertrouwde de Chronografia aan de toekomst toe
Met dank aan Theun de Vries, die me de middeleeuwen deed ruiken.